Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord vertroetelend
Tegenwoordig en verleden deelwoord vertroeteld
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens vertroetel vertroetelt vertroetelt vertroetelen vertroetelen vertroetelen
Imperfect vertroetelde vertroetelde vertroetelde vertroetelden vertroetelden vertroetelden
Toekomende tijd I zal vertroetelen zult vertroetelen zal vertroetelen zullen vertroetelen zullen vertroetelen zullen vertroetelen
Conditionalis I zou vertroetelen zou vertroetelen zou vertroetelen zouden vertroetelen zouden vertroetelen zouden vertroetelen
Perfectum heb vertroeteld hebt vertroeteld heeft vertroeteld hebben vertroeteld hebben vertroeteld hebben vertroeteld
Voltooid verleden tijd had vertroeteld had vertroeteld had vertroeteld hadden vertroeteld hadden vertroeteld hadden vertroeteld
Toekomende tijd II zal vertroeteld hebben zult vertroeteld hebben zal vertroeteld hebben zullen vertroeteld hebben zullen vertroeteld hebben zullen vertroeteld hebben
Conditionalis II zou hebben vertroeteld zou hebben vertroeteld zou hebben vertroeteld zouden hebben vertroeteld zouden hebben vertroeteld zouden hebben vertroeteld
Imperatief - vertroetel - - vertroetelt -

Verben ähnlich wie vertroetelen

Konjugierte Verben vor und nach vertroetelen

« vertroetelen »