Gesamte Verbformen: 18
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord uiteenlopend
Tegenwoordig en verleden deelwoord uiteengelopen
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - loopt uiteen - - lopen uiteen
Imperfect - - liep uiteen - - liepen uiteen
Toekomende tijd I - - zal uiteenlopen - - zult uiteenlopen
Conditionalis I - - zal uiteenlopen - - zullen uiteenlopen
Perfectum - - is uiteengelopen - - zijn uiteengelopen
Voltooid verleden tijd - - was uiteengelopen - - waren uiteengelopen
Toekomende tijd II - - zal uiteengelopen zijn - - zult uiteengelopen zijn
Conditionalis II - - zal zijn uiteengelopen - - zullen zijn uiteengelopen

Verben ähnlich wie uiteenlopen

Konjugierte Verben vor und nach uiteenlopen

« uiteenlopen »