Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord soufflerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gesouffleerd
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens souffleer souffleert souffleert souffleren souffleren souffleren
Imperfect souffleerde souffleerde souffleerde souffleerden souffleerden souffleerden
Toekomende tijd I zal souffleren zult souffleren zal souffleren zullen souffleren zullen souffleren zullen souffleren
Conditionalis I zou souffleren zou souffleren zou souffleren zouden souffleren zouden souffleren zouden souffleren
Perfectum heb gesouffleerd hebt gesouffleerd heeft gesouffleerd hebben gesouffleerd hebben gesouffleerd hebben gesouffleerd
Voltooid verleden tijd had gesouffleerd had gesouffleerd had gesouffleerd hadden gesouffleerd hadden gesouffleerd hadden gesouffleerd
Toekomende tijd II zal gesouffleerd hebben zult gesouffleerd hebben zal gesouffleerd hebben zullen gesouffleerd hebben zullen gesouffleerd hebben zullen gesouffleerd hebben
Conditionalis II zou hebben gesouffleerd zou hebben gesouffleerd zou hebben gesouffleerd zouden hebben gesouffleerd zouden hebben gesouffleerd zouden hebben gesouffleerd
Imperatief - souffleer - - souffleert -

Verben ähnlich wie souffleren

Konjugierte Verben vor und nach souffleren

« souffleren »