Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord ozonizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geözonizeerd
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens ozonizeer ozonizeert ozonizeert ozonizeren ozonizeren ozonizeren
Imperfect ozonizeerde ozonizeerde ozonizeerde ozonizeerden ozonizeerden ozonizeerden
Toekomende tijd I zal ozonizeren zult ozonizeren zal ozonizeren zullen ozonizeren zullen ozonizeren zullen ozonizeren
Conditionalis I zou ozonizeren zou ozonizeren zou ozonizeren zouden ozonizeren zouden ozonizeren zouden ozonizeren
Perfectum heb geözonizeerd hebt geözonizeerd heeft geözonizeerd hebben geözonizeerd hebben geözonizeerd hebben geözonizeerd
Voltooid verleden tijd had geözonizeerd had geözonizeerd had geözonizeerd hadden geözonizeerd hadden geözonizeerd hadden geözonizeerd
Toekomende tijd II zal geözonizeerd hebben zult geözonizeerd hebben zal geözonizeerd hebben zullen geözonizeerd hebben zullen geözonizeerd hebben zullen geözonizeerd hebben
Conditionalis II zou hebben geözonizeerd zou hebben geözonizeerd zou hebben geözonizeerd zouden hebben geözonizeerd zouden hebben geözonizeerd zouden hebben geözonizeerd
Imperatief - ozonizeer - - ozonizeert -

Verben ähnlich wie ozonizeren

Konjugierte Verben vor und nach ozonizeren

« ozonizeren »