Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord zondigend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gezondigd
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens zondig zondigt zondigt zondigen zondigen zondigen
Imperfect zondigde zondigde zondigde zondigden zondigden zondigden
Toekomende tijd I zal zondigen zult zondigen zal zondigen zullen zondigen zullen zondigen zullen zondigen
Conditionalis I zou zondigen zou zondigen zou zondigen zouden zondigen zouden zondigen zouden zondigen
Perfectum heb gezondigd hebt gezondigd heeft gezondigd hebben gezondigd hebben gezondigd hebben gezondigd
Voltooid verleden tijd had gezondigd had gezondigd had gezondigd hadden gezondigd hadden gezondigd hadden gezondigd
Toekomende tijd II zal gezondigd hebben zult gezondigd hebben zal gezondigd hebben zullen gezondigd hebben zullen gezondigd hebben zullen gezondigd hebben
Conditionalis II zou hebben gezondigd zou hebben gezondigd zou hebben gezondigd zouden hebben gezondigd zouden hebben gezondigd zouden hebben gezondigd
Imperatief - zondig - - zondigt -

Verben ähnlich wie zondigen

Konjugierte Verben vor und nach zondigen

« zondigen »