Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord vergewissend
Tegenwoordig en verleden deelwoord vergewist
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens vergewis vergewist vergewist vergewissen vergewissen vergewissen
Imperfect vergewiste vergewiste vergewiste vergewisten vergewisten vergewisten
Toekomende tijd I zal vergewissen zult vergewissen zal vergewissen zullen vergewissen zullen vergewissen zullen vergewissen
Conditionalis I zou vergewissen zou vergewissen zou vergewissen zouden vergewissen zouden vergewissen zouden vergewissen
Perfectum heb vergewist hebt vergewist heeft vergewist hebben vergewist hebben vergewist hebben vergewist
Voltooid verleden tijd had vergewist had vergewist had vergewist hadden vergewist hadden vergewist hadden vergewist
Toekomende tijd II zal vergewist hebben zult vergewist hebben zal vergewist hebben zullen vergewist hebben zullen vergewist hebben zullen vergewist hebben
Conditionalis II zou hebben vergewist zou hebben vergewist zou hebben vergewist zouden hebben vergewist zouden hebben vergewist zouden hebben vergewist
Imperatief - vergewis - - vergewist -

Verben ähnlich wie vergewissen

Konjugierte Verben vor und nach vergewissen

« vergewissen »