Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord vastpratend
Tegenwoordig en verleden deelwoord vastgepraat
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens praat vast praat vast praat vast praten vast praten vast praten vast
Imperfect praatte vast praatte vast praatte vast praatten vast praatten vast praatten vast
Toekomende tijd I zal vastpraten zult vastpraten zal vastpraten zullen vastpraten zullen vastpraten zullen vastpraten
Conditionalis I zou vastpraten zou vastpraten zou vastpraten zouden vastpraten zouden vastpraten zouden vastpraten
Perfectum heb vastgepraat hebt vastgepraat heeft vastgepraat hebben vastgepraat hebben vastgepraat hebben vastgepraat
Voltooid verleden tijd had vastgepraat had vastgepraat had vastgepraat hadden vastgepraat hadden vastgepraat hadden vastgepraat
Toekomende tijd II zal vastgepraat hebben zult vastgepraat hebben zal vastgepraat hebben zullen vastgepraat hebben zullen vastgepraat hebben zullen vastgepraat hebben
Conditionalis II zou hebben vastgepraat zou hebben vastgepraat zou hebben vastgepraat zouden hebben vastgepraat zouden hebben vastgepraat zouden hebben vastgepraat
Imperatief - praat vast - - praat vast -

Verben ähnlich wie vastpraten

Konjugierte Verben vor und nach vastpraten

« vastpraten »