Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord thuiswerkend
Tegenwoordig en verleden deelwoord thuisgewerkt
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens werk thuis werkt thuis werkt thuis werken thuis werken thuis werken thuis
Imperfect werkte thuis werkte thuis werkte thuis werkten thuis werkten thuis werkten thuis
Toekomende tijd I zal thuiswerken zult thuiswerken zal thuiswerken zullen thuiswerken zullen thuiswerken zullen thuiswerken
Conditionalis I zou thuiswerken zou thuiswerken zou thuiswerken zouden thuiswerken zouden thuiswerken zouden thuiswerken
Perfectum heb thuisgewerkt hebt thuisgewerkt heeft thuisgewerkt hebben thuisgewerkt hebben thuisgewerkt hebben thuisgewerkt
Voltooid verleden tijd had thuisgewerkt had thuisgewerkt had thuisgewerkt hadden thuisgewerkt hadden thuisgewerkt hadden thuisgewerkt
Toekomende tijd II zal thuisgewerkt hebben zult thuisgewerkt hebben zal thuisgewerkt hebben zullen thuisgewerkt hebben zullen thuisgewerkt hebben zullen thuisgewerkt hebben
Conditionalis II zou hebben thuisgewerkt zou hebben thuisgewerkt zou hebben thuisgewerkt zouden hebben thuisgewerkt zouden hebben thuisgewerkt zouden hebben thuisgewerkt
Imperatief - werk thuis - - werkt thuis -

Verben ähnlich wie thuiswerken

Konjugierte Verben vor und nach thuiswerken

« thuiswerken »