Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord nuancerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord genuanceerd
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens nuanceer nuanceert nuanceert nuanceren nuanceren nuanceren
Imperfect nuanceerde nuanceerde nuanceerde nuanceerden nuanceerden nuanceerden
Toekomende tijd I zal nuanceren zult nuanceren zal nuanceren zullen nuanceren zullen nuanceren zullen nuanceren
Conditionalis I zou nuanceren zou nuanceren zou nuanceren zouden nuanceren zouden nuanceren zouden nuanceren
Perfectum heb genuanceerd hebt genuanceerd heeft genuanceerd hebben genuanceerd hebben genuanceerd hebben genuanceerd
Voltooid verleden tijd had genuanceerd had genuanceerd had genuanceerd hadden genuanceerd hadden genuanceerd hadden genuanceerd
Toekomende tijd II zal genuanceerd hebben zult genuanceerd hebben zal genuanceerd hebben zullen genuanceerd hebben zullen genuanceerd hebben zullen genuanceerd hebben
Conditionalis II zou hebben genuanceerd zou hebben genuanceerd zou hebben genuanceerd zouden hebben genuanceerd zouden hebben genuanceerd zouden hebben genuanceerd
Imperatief - nuanceer - - nuanceert -

Konjugierte Verben vor und nach nuanceren

« nuanceren »