Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord narcotizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord genarcotizeerd
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens narcotizeer narcotizeert narcotizeert narcotizeren narcotizeren narcotizeren
Imperfect narcotizeerde narcotizeerde narcotizeerde narcotizeerden narcotizeerden narcotizeerden
Toekomende tijd I zal narcotizeren zult narcotizeren zal narcotizeren zullen narcotizeren zullen narcotizeren zullen narcotizeren
Conditionalis I zou narcotizeren zou narcotizeren zou narcotizeren zouden narcotizeren zouden narcotizeren zouden narcotizeren
Perfectum heb genarcotizeerd hebt genarcotizeerd heeft genarcotizeerd hebben genarcotizeerd hebben genarcotizeerd hebben genarcotizeerd
Voltooid verleden tijd had genarcotizeerd had genarcotizeerd had genarcotizeerd hadden genarcotizeerd hadden genarcotizeerd hadden genarcotizeerd
Toekomende tijd II zal genarcotizeerd hebben zult genarcotizeerd hebben zal genarcotizeerd hebben zullen genarcotizeerd hebben zullen genarcotizeerd hebben zullen genarcotizeerd hebben
Conditionalis II zou hebben genarcotizeerd zou hebben genarcotizeerd zou hebben genarcotizeerd zouden hebben genarcotizeerd zouden hebben genarcotizeerd zouden hebben genarcotizeerd
Imperatief - narcotizeer - - narcotizeert -

Verben ähnlich wie narcotizeren

Konjugierte Verben vor und nach narcotizeren

« narcotizeren »