Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord interrumperend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geïnterrumpeerd
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens interrumpeer interrumpeert interrumpeert interrumperen interrumperen interrumperen
Imperfect interrumpeerde interrumpeerde interrumpeerde interrumpeerden interrumpeerden interrumpeerden
Toekomende tijd I zal interrumperen zult interrumperen zal interrumperen zullen interrumperen zullen interrumperen zullen interrumperen
Conditionalis I zou interrumperen zou interrumperen zou interrumperen zouden interrumperen zouden interrumperen zouden interrumperen
Perfectum heb geïnterrumpeerd hebt geïnterrumpeerd heeft geïnterrumpeerd hebben geïnterrumpeerd hebben geïnterrumpeerd hebben geïnterrumpeerd
Voltooid verleden tijd had geïnterrumpeerd had geïnterrumpeerd had geïnterrumpeerd hadden geïnterrumpeerd hadden geïnterrumpeerd hadden geïnterrumpeerd
Toekomende tijd II zal geïnterrumpeerd hebben zult geïnterrumpeerd hebben zal geïnterrumpeerd hebben zullen geïnterrumpeerd hebben zullen geïnterrumpeerd hebben zullen geïnterrumpeerd hebben
Conditionalis II zou hebben geïnterrumpeerd zou hebben geïnterrumpeerd zou hebben geïnterrumpeerd zouden hebben geïnterrumpeerd zouden hebben geïnterrumpeerd zouden hebben geïnterrumpeerd
Imperatief - interrumpeer - - interrumpeert -

Verben ähnlich wie interrumperen

Konjugierte Verben vor und nach interrumperen

« interrumperen »