Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord duivelend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geduiveld
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens duivel duivelt duivelt duivelen duivelen duivelen
Imperfect duivelde duivelde duivelde duivelden duivelden duivelden
Toekomende tijd I zal duivelen zult duivelen zal duivelen zullen duivelen zullen duivelen zullen duivelen
Conditionalis I zou duivelen zou duivelen zou duivelen zouden duivelen zouden duivelen zouden duivelen
Perfectum heb geduiveld hebt geduiveld heeft geduiveld hebben geduiveld hebben geduiveld hebben geduiveld
Voltooid verleden tijd had geduiveld had geduiveld had geduiveld hadden geduiveld hadden geduiveld hadden geduiveld
Toekomende tijd II zal geduiveld hebben zult geduiveld hebben zal geduiveld hebben zullen geduiveld hebben zullen geduiveld hebben zullen geduiveld hebben
Conditionalis II zou hebben geduiveld zou hebben geduiveld zou hebben geduiveld zouden hebben geduiveld zouden hebben geduiveld zouden hebben geduiveld
Imperatief - duivel - - duivelt -

Verben ähnlich wie duivelen

Konjugierte Verben vor und nach duivelen

« duivelen »