Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord aanzuiverend
Tegenwoordig en verleden deelwoord aangezuiverd
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens zuiver aan zuivert aan zuivert aan zuiveren aan zuiveren aan zuiveren aan
Imperfect zuiverde aan zuiverde aan zuiverde aan zuiverden aan zuiverden aan zuiverden aan
Toekomende tijd I zal aanzuiveren zult aanzuiveren zal aanzuiveren zullen aanzuiveren zullen aanzuiveren zullen aanzuiveren
Conditionalis I zou aanzuiveren zou aanzuiveren zou aanzuiveren zouden aanzuiveren zouden aanzuiveren zouden aanzuiveren
Perfectum heb aangezuiverd hebt aangezuiverd heeft aangezuiverd hebben aangezuiverd hebben aangezuiverd hebben aangezuiverd
Voltooid verleden tijd had aangezuiverd had aangezuiverd had aangezuiverd hadden aangezuiverd hadden aangezuiverd hadden aangezuiverd
Toekomende tijd II zal aangezuiverd hebben zult aangezuiverd hebben zal aangezuiverd hebben zullen aangezuiverd hebben zullen aangezuiverd hebben zullen aangezuiverd hebben
Conditionalis II zou hebben aangezuiverd zou hebben aangezuiverd zou hebben aangezuiverd zouden hebben aangezuiverd zouden hebben aangezuiverd zouden hebben aangezuiverd
Imperatief - zuiver aan - - zuivert aan -

Verben ähnlich wie aanzuiveren

Konjugierte Verben vor und nach aanzuiveren

« aanzuiveren »