Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord hellenizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gehellenizeerd
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens hellenizeer hellenizeert hellenizeert hellenizeren hellenizeren hellenizeren
Imperfect hellenizeerde hellenizeerde hellenizeerde hellenizeerden hellenizeerden hellenizeerden
Toekomende tijd I zal hellenizeren zult hellenizeren zal hellenizeren zullen hellenizeren zullen hellenizeren zullen hellenizeren
Conditionalis I zou hellenizeren zou hellenizeren zou hellenizeren zouden hellenizeren zouden hellenizeren zouden hellenizeren
Perfectum heb gehellenizeerd hebt gehellenizeerd heeft gehellenizeerd hebben gehellenizeerd hebben gehellenizeerd hebben gehellenizeerd
Voltooid verleden tijd had gehellenizeerd had gehellenizeerd had gehellenizeerd hadden gehellenizeerd hadden gehellenizeerd hadden gehellenizeerd
Toekomende tijd II zal gehellenizeerd hebben zult gehellenizeerd hebben zal gehellenizeerd hebben zullen gehellenizeerd hebben zullen gehellenizeerd hebben zullen gehellenizeerd hebben
Conditionalis II zou hebben gehellenizeerd zou hebben gehellenizeerd zou hebben gehellenizeerd zouden hebben gehellenizeerd zouden hebben gehellenizeerd zouden hebben gehellenizeerd
Imperatief - hellenizeer - - hellenizeert -

Verben ähnlich wie hellenizeren

Konjugierte Verben vor und nach hellenizeren

« hellenizeren »