Gesamte Verbformen: 52
Imperative und Partizipien
Tegenwoordig en verleden deelwoord afstuderend
Tegenwoordig en verleden deelwoord afgestudeerd
Art/Gattung ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens studeer af studeert af studeert af studeren af studeren af studeren af
Imperfect studeerde af studeerde af studeerde af studeerden af studeerden af studeerden af
Toekomende tijd I zal afstuderen zult afstuderen zal afstuderen zullen afstuderen zullen afstuderen zullen afstuderen
Conditionalis I zou afstuderen zou afstuderen zou afstuderen zouden afstuderen zouden afstuderen zouden afstuderen
Perfectum heb afgestudeerd hebt afgestudeerd heeft afgestudeerd hebben afgestudeerd hebben afgestudeerd hebben afgestudeerd
Voltooid verleden tijd had afgestudeerd had afgestudeerd had afgestudeerd hadden afgestudeerd hadden afgestudeerd hadden afgestudeerd
Toekomende tijd II zal afgestudeerd hebben zult afgestudeerd hebben zal afgestudeerd hebben zullen afgestudeerd hebben zullen afgestudeerd hebben zullen afgestudeerd hebben
Conditionalis II zou hebben afgestudeerd zou hebben afgestudeerd zou hebben afgestudeerd zouden hebben afgestudeerd zouden hebben afgestudeerd zouden hebben afgestudeerd
Imperatief - studeer af - - studeert af -

Verben ähnlich wie afstuderen

Konjugierte Verben vor und nach afstuderen

« afstuderen »